Maarten
’t Hart heeft aan veel dingen een hekel. Als je z’n boeken kent, kun je er zo
een lijstje van maken. Altijd hetzelfde, en meestal gaat hij er flink over
tekeer. Popmuziek bijvoorbeeld, of beter gezegd alle niet-klassieke muziek, is
“gedegenereerde rommel” en “doodzonde van de tijd”. Het drie oktoberfeest in
Leiden (ooit de woonplaats van ’t Hart) vindt hij ook niets: “De hele dag
hoempamuziek en lawaaierige mensen voor je huis”.
In Een deerne in lokkend postuur, zijn
persoonlijke kroniek van 1999, lees ik onder 17 november een tirade over
sinterklaas: “…reed ik langs een groezelig pakhuisje waarin twee draaiorgels,
dwars tegen elkaar in, sinterklaasliedjes oefenden. De goedheilig man komt er
weer aan! Alleen ziekte en oorlog zijn erger. Dood niet want dan hoef je die
afschuwelijke liedjes nooit meer te horen. Vanaf half november tot 6 december
het land uit naar een oord waar ze nog nooit van die gemijterde ellendeling
hebben gehoord – dat zou misschien een oplossing zijn.” Dat is duidelijk. Maar een
dag later, op 18 november, komt hij toch nog met een milde anekdote: “Op het
lab werkte een secretaresse, Pauline, die mij vertelde dat ze een keer Zwarte
Piet was geweest. Direct na haar optreden was ze zonder af te schminken met
Sinterklaas naar bed gegaan. Misschien dat het op die manier nog net dragelijk
is.”
Een
deerne in lokkend postuur
Arbeiderspers,
2000